Page images
PDF
EPUB

lyke Historie van de Mol. Door ARTHUR BRUCE, Esq. 481 Treffend Voorbeeld van der Vogelen bezorgdheid voor de Jongen. Door THOMAS YOUNG.

GELICA Kauffmann.

483

Byzonderheden, betreffende de Schilderesfe MARIA AN

483

Berigten van de Colonie Sierra Leone.

486.

496

Korte kenfchetzende opgave der Romeinfche Dichteren.

Voorbeeldig werkzaam Medelyden, van een menschlievend
Gemoed. Door Dr. JOHN MOORE.
Vertaaling van een Oostersch Manufcript.

499

509

511

513

Brief van Directeuren van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelyke Wysbegeerte te Rotterdam betreffende zekere manier om bedorven Water op 's Lands Schepen van Oorlog drinkbaar te maaken, aangeboden door B. HUSSEM. Bedaardheid van Geest, op Menschkundige en Godsdienftige Gronden, aangepreezen. Verdeediging van het Antiphlogistisch Scheidkundig Systeem, inzonderheid van de Samenstelling van het Water, Door den Eerw. J. A. UILKENS. (Vervolg en Slot van bl. 481.) 524 Anecdote uit het Dierenryk, de Leeuwen en Olyphanten in Frankryk betreffende. Het algemeen Character en de Zeden der Inwoonderen van Noord Wales, heden ten dage, vergeleken met dat der oude Bewoonderen. Door RICHARD' WARNER.

[ocr errors]

53F

533 Aanmerkingen wegens de gevaaren van de Scylla en Charybdis. Door den Abbe SPALLANZANI. 537 Herdenking aan den zesden van Wynmaand deezes Jaars 1799. Door een Haarlemsch. Burger.

Brief, over eenen onbekenden Steen met een Opfchrift.

543

Het Tweegevegt. Eene Franfche Anecdote.
De weldaadige Regter.

548

550

fche Vertelling.

De Dwaasheid van onredelyke Begeerten, Eene Ooster

553

De befchaamd gemaakte Vergadering.

554

POMBAL.

driegeryen.

Anecdote, wegens den Portugeefchen Staats- minister DE

Ontdekkende Aanmerkingen wegens de Prophetische Be

556

556

557 Waar.

[ocr errors]

Waarneemingen over de werking der Digitalis purpurea in Bloedftortingen. Door den Heer c. J. NIEUWENHUYS, Med. Doctor te Amfterdam.

56f

Zeer eenvoudige en gemaklyke manier, om gedrukte Pren ten, die bemorst zyn, wederom fchoon te maaken. Door FABBRONI. 569 Aanmerkingen over het verfchil in de Lengte van het Menschlyk Geftel. Medegedeeld door den Heer R. ARRENBERG, te Rotterdam. 571 Befchryving van den brandenden Berg van het Eiland Vulcano. Door den Abbé SPALLANZANI. De waare Oorfprong van de Rivier de Rhone. Door

579.

H. B. DE SAUSSURE.

Gedagten over het verband tusfchen het Vernuft der Kunftenaaren en hun Leeven. Voorstel om eene nieuwe Tydsverdeeling in te voeren, of den Dag té verlengen. Naaberigt, ter beantwoording van eene onzer Leezeres fen.

Berigten van de Colonie Sierra Leone. (Vervolg van bl. 496.)

583

585

591

593

599

6of

lets over den tweeden eersten Sabbath, LUKAS VI: 1. Door den Eerw. C. P. SANDER, Luthersch Predikant te Rotterdam. Bericht, aangaande een Hoenderey van eene ongewoone grootte, in het welk een kleiner was ingeflooten. Door A. L. VILLETERQUE, Lid van het Nationaal Inftitut te Parys. 605 Brief van MOREAU-ST-MÉRY, aan aan de Schryvers der Decade Philofophique, over de geheime redenen, om welke Lord MACARTNEY China heeft moeten verlaa

ten.

[ocr errors]

Berigten van de Colonie Sierra Leone.
Slot van 591.)

Azakia. Eene Indiaanfche Gefchiedenis.
Kleine Dienstdoeningen ryklyk vergolden.
Anecdote wegens FRANKLIN en VOLTAIRE.

[merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small]

TOT FRAAIJE LETTEREN, KONSTEN EN WEETENSCHAPPEN, BETREKKELYK.

DE MENSCH, BESCHOUWD IN VERGELYKING MET
HET HEELÄL.

(Gevolgd naar het Fransch van M. PASCAL, uit diens Werk: Penfées fur la Religion, &c. bl. 124. Met een Aanhangfel van den Vertaaler.)

[ocr errors]

Het befchouwt, is zyn ligchaam, dat is te [et eerfte ding, 't welk den Mensch voorkomt, die zeggen, een zeker gedeelte ftof, eigen zynde aan zyn wezen. Maar om te begrypen, wat deeze ftof zy, moet hy die vergelyken met alles wat boven en beneden hem is, ten einde haare juiste paalen te bevatten.

Dat hy zich dan niet ophoude met, eenvouwiglyk, de voorwerpen, die hem omringen, gade te flaan maar hy befchouwe, zo veel mooglyk, de hooge en volle majefteit der gantfche Natuur. Hy neeme in aanmerking de fchitterende Zon, dáárgefteld, gelyk een altoosduu rende fakkel, om het Heelal te verlichten. Dat de Aarde hem flegts een punt toefchyne, in vergelyking van den onmeetelyken ommetrek, dien de evengenoemde Planeet befchryft; en dat hy zich verwondere, hoe die wyduitge breide ommetrek zelf niets meer is, dan eene zeer fyne ftip, met betrekking tot den kring, omvat wordende door de Starren, die in het uitfpanfel rollen. Maar zo ons gezigt aldaar geftuit wordt, dat onze verbeelding nog verder gaa; deeze zal eer vermoeid worden van aan te neemen, dan de Natuur van aan te bieden. Alles, wat wy in de Waereld zien, is niet meer, dan een naauwlyks bemerkbaar trekjen in den onbegrensden boezem der Natuur: geen befeffing nadert tot de uitgebreidheid van haare ruimten. Wy mogen vry onze denkenskragt doen zwellen, zy zal niets voortbrengen, dan vezeltjens, in vergelyking van de wezenlykheid der dagen. Deeze is als een kloot, van oneindige grootheid, waarvan het middenpunt MENG. 1799. NO. I.

A

over

overäl, en de uitterfte ommetrek nergens, is. Met één woord, onze verbeelding verliest zich in dusdanige overdenking, die, hoe bedwelmend voor het eindig verftand, desniettemin, haaren grond heeft in het geen, naar het redenslicht, waarlyk beftaat; en ziedaar een der grootfte en tastbaarfte kenmerken des Alvermogens van God!

Dat alzo de Mensch, te rug gekomen tot zich zelven, overweege wat hy is, in vergelyking van het geen buiten hem is. Dat hy zich aanmerke, als verdwaald op dit, door de Natuur omringde, plekjen; en dat hy, uit het geen hem dit eng verblyf, waarin hy huisvest, dat is te zeggen, deeze zigtbaare Waereld, toefchynt, leere, de Aarde, de Koningryken, de Steden, en zich zelven, op hunnen regten prys fchatten.

Wat is een Mensch in de eindelooze ruimte? Wie kan het begrypen? Maar dat hy, om een ander even verbaazend wonder te befchouwen, eens navorfche de dingen, die hem, als de allermintten, bekend zyn: dat, by voorbeeld, een nietig wormpjen, in de kleinheid van deszelfs ligchaam, hem onvergelykelyk kleiner deelen doe gewaar worden: beenen met gewrigten; aderen in deeze beenen; bloed in deeze aderen; vogten in dit bloed; druppels in deeze vogten; en dampen in deeze druppelen. Dat hy, voortgaande met het verdeelen deezer laatfte dingen, zyne denkvermogens en verbeeldingskragt uitputte; en dat het laatfte voorwerp, waartoe hy kan geraaken, alsnu het onderwerp zy van onze befpiegeling. Misfchien zal hy denken, dat dit de uitterite kleinheid is der Natuur. Maar ik wil hem, als met den aart der zaake beftaanbaar zynde, binnen dezelve, eenen nieuwen afgrond doen zien: hem, in den omvang van dit fchier onmerkbaar ziertjen, niet alleen de groote, zigtbaare Schepping vertoonen maar alles, bovendien, wat hy in ftaat is van de oneindige uitgebreidheid der Natuur te bevatten. Immers gelyk 'er in de onmeetelyke ruimte geene beperking van grootheid is, zo kan ook in de altoos deelbaare ftoffe geen grenspaal van kleinheid hem beletten, dat hy in dat ietsjen zich voorstelle ontelbaare Waerelden, van welke ieder haar Uitspanfel, haare Planeeten, en haare Aarde heeft in die zelfde evenredigheid, als de zigtbaare Waereld; en op deeze Aarde dieren en, eindelyk, wormpjens, waarin gevonden wordt het geen in de eerften is waar genomen, altyd iets ontdekkende, zonder einde, en zonder ophouden. Dat hy zich, nogmaals, verlieze in deeze

won

1

wonderen, even verbaazend door hunne kleinheid, als de anderen wegens hunne uitgebreidheid. Want wie zal flegts zyn ligchaam, als het minfte in de Schepping, bewonderen, en daarby niet zo wel afdaalen, als opklimmen? Hy herinnere zich maar, hoe dat eigenst ligchaam, zo even onmerkbaar zynde in de Waereld, gelyk die wederöm onmerkbaar is in den boezem van het Heeläl, alsnu een Reuzenbeeld, eene Waereld, of liever een Alles, kan genoemd worden, vergeleken met de uitterfte kleinheid, welke door geen zintuig, door geene eindige gedagte, is te bereiken.

1

Wie derwyze zich gadeflaat, zal, zonder twyfel, verfchrikken van zich, in den klomp, dien de Natuur hem heeft toegevoegd, als opgehangen, te zien tusfchen deeze twee afgronden, het oneindige en het niets, waarvan hy, waarvan de Zon, en waarvan het minst bespeurbaar wormpjen, even ver zyn afgefcheiden: hy zal beeven op het gezigt van die wonderen; en hy zal, geloof ik, terwyl zyne nieuwsgierigheid verandert in opgetogenheid, meer geneigd worden, om dezelve in ftilte te overdenken, dan met vermetelheid na te vorfchen.

Want, om tot een befluit te komen, wat is de Mensch in de natuurlyke Waereld? Een niets, met opzigt tot het oneindige; een alles, met opzigt tot het niets; een middelding tusfchen niets en alles: hy is oneindig verwyderd van die twee uitterften; en zyn Wezen is op geen' kleineren afstand van het niets, waaruit hy genomen is, dan van het oneindige, waardoor hy wordt verzwolgen.

Zyn ziel, mogen wy vaststellen, behoudt, in het Ryk der verftandelyke Wezens, denzelfden rang, als zyn ligchaam in de uitgebreidheid der Natuur; en alles, wat zy doen kan, beftaat in het waarneemen van eenige fchynbaarheid van het midden der dingen, in eene fteeds duurende wanhoop, om daarvan het grondbeginfel of het eindoog. merk te ontdekken. Alle dingen zyn uit het niets geto gen, en ftrekken zich uit tot in het oneindige. Wie kan deeze verwonderlyke gangen volgen? De Maaker dier wonderen begrypt ze; niemand anders kan ze be

vatten.

Deeze ftaat, die het midden houdt tusfchen de uitterften, is toepasfelyk op alle onze vermogens.

A 2

On

« PreviousContinue »