Page images
PDF
EPUB

Onze zinnen worden niets van het uitterfte gewaar: te groot geraas verdooft ons; een te fterk licht verblindt ons; te verre afftand en te digte nabyheid beletten het gezigt; te veel langheid en te veel kortheid verduisteren eene reden; te groot vermaak wordt lastig; te veel gelykluidendheden mishaagen. Wy gevoelen noch de uitterfte hitte, noch de uitterfte koude. Bovenmaatige hoedanigheden en kragten ftryden met onze aandoeningen; zy veränderen het gevoel in lyden. Te groote jongheid en te hooge ouderdom hinderen den geest; te veel en te weinig voedsel ontstellen zyne werkingen; te veel en te min bezigheden verzwakken hem. De uitterfte din gen zyn voor ons, als of zy niet beftonden; en wy be taan niet ten hunnen opzigte: zy ontfnappen ons, of wy hun.

Ziedaar onzen wezenlyken ftaat! Hierdoor wordt onze kennis opgefloten binnen zekere paalen, die zy niet kan overfchryden; gelykelyk onbekwaam om alles te weeten, en van alles volftrekt onkundig te zyn. Wy bevinden ons in een uitgebreid midden, altoos onzeker, en vlot. tende tusfchen de onkunde en de weetenfchap; en als wy verder meenen te gaan, beweegt zich ons voorwerp, en ontfnapt onze vangst; het ontvlugt ons met eene eeuwige vlugt; niets kan hetzelve tegenhouden. Dit is onze natuurlyke gefteldheid, en nogthans de meestftrydige met onze neigingen wy branden van begeerte, om alles te omvademen, alles te doorgronden, en om eenen toren te bouwen, die zich tot in het oneindige verheft; maar ons gantsch gebouw ftort neder, en de Aarde opent zich tot aan de afgronden.

Wiens hoofd duizelt niet by deeze overpeinzingen, zonder dat ook zyn eenvouwig natuurlyk verstand of opgeklaard, of verbysterd, worde door afgetrokkene en overnatuurkundige befpiegelingen? Doch wanneer de Mensch, nu wederom buiten zich zelven treedende, daarby nog die bezadigdheid van geest en denkenskragt behoudt, om het naauwkeurig verband tusfchen alle de deelen der onbegrensde, zigtbaare Waereld, mitsgaders de geregelde or de, het overeenstemmende en doelmaatige, welk 'er in dat alles heerscht, op te merken; zal hy dan, in de eerfte vervoering, niet bykans gedwongen worden, om uit te roepen: de Waereld is alles! de Waereld is vervuld

met

met de Godheid! de Waereld is God! daar alle de gewrogten in het Heeläl zo fpreekend getuigen van eene almagtige en alwyze Oorzaak; daar hy niets anders, dan deeze uitwerkfels, ziet; daar alleen de uitwerkfels hem omringen; terwyl de Oorzaak verborgen is voor zyne oogen?

Maar hoe kan de Waereld God zyn? Is zy niet stoffe. lyk in haar geheel? Is zy niet ftoffelyk in alle haare deelen; deelbaar tot in het oneindige; onbekwaam om te denken; geneigd tot rust en ontbinding; veränderlyk en ver ganglyk? Daarentegen verkondigt de Waereld in haare gewrogten eenen denkenden, eenen steedswerkenden, eenen onveränderlyken, en onverganglyken God: zy verkondigt een oneindig wys en magtig, alles fcheppend, alles verzorgend, en alles beftuurend Wezen. Indien ook de Waereld God ware in haar geheel, dan moest ieder afge. fcheiden deel eene Godheid zyn; dan moesten 'er zo veele Godheden, als deelbaare ftofjens, beftaan; dan moesten alle die ftofjens een denkend, een fcheppend, en onderhoudend vermogen bezitten; dan moesten die alle doelmaatig en overeenstemmend kunnen handelen; en dan moest niets, buiten dezelven, hunne werkingen kunnen beletten doch dit is eene zo tastbaare tegenstrydigheid, volgens den aart der ftoffe, en nog meer volgens de onder. vinding, als zich iets tegenftrydigs aan elk redelyk verftand kan opdoen. Het menfchelyk nadenken komt, der. halven, van zulk eene buitenspoorige verbeelding, wel dra, te rug, en tot het regtmaatiger befluit, dat, hoe zeer de zigtbaare Waereld onbefefbaar groot zy, en zich tot in het grenfenlooze uitftrekke, 'er, desniettemin, een, van de ftoffe onderfcheiden, onzienlyk Wezen zyn moet: een Wezen, zonder oorfprong, en zonder einde; ondeelbaar, onveränderlyk en algenoegfaam in zich zelf; van geen ding afhanglyk; maar aan hetwelke Hemel en Aarde, in derzelver volle uitgebreidheid, onderworpen zyn, zodat alles, wat is en leeft, in hetzelve leeft, zich be weegt, en bestaat.

Hierdoor, echter, gevoelen wy ons, van eene andere zyde, door opgetogenheid en verbaazing, weggerukt, 't geen ons doet uitroepen: onnafpeurlyk is de hoogte, de diepte, de breedte en de lengte der grootheid, almagt, en wysheid van dat alles omringend en alles doordringend, onzienlyk, Wezen: die kennis is ons te wonderbaar; wy kunnen 'er niet by! Wat is de Mensch.

A 3

[ocr errors]

God! dat Gy zyns gedenkt? wat is des menfchen zoon, dat Gy dien achtet? Maar ook, hoe groot is de Mensch, boven zyne ftoffelyke geringheid, en boven de geheele ftoffelyke Natuur, door U, ô eeuwige Geest! te mogen kennen; door U te kunnen aanbidden en verheerlyken door U te kunnen navolgen in heiligheid en geregtigheid, in liefde en weldaadigheid; door, met één woord, volmaakt te kunnen worden, gelyk Gy volmaakt zyt! En hoe gelukkig wilt Gy den zulken maaken, daar hy U zal zien van aangezigte tot aangezigte; daar hy zal verzadigd worden met uw beeld, en de onsterfelykheid genieten in uwe volzalige nabyheid!

Ach! wilden alle Menfchen de zulken zyn, en tevens elkanderen, ten dien einde, onderiteunen met eene broederlyke hand! Poogden zy allen zich waardiglyk hunner voortreffelyke natuur te gedraagen, en af te breeken met alle dienstbaarheid der zonden! Naar het

vleesch, naar zyne driften, naar eene bekoorlyke en ondeugende waereld te leeven, daarvan is het uiteinde de dood en het verderf; maar door den geest het kwaad, dat in de waereld is, af te fterven, en alle zyne zondidige lusten en begeerlykheden te dooden, daarvan is de prys het leven en de overwinning. Poogden zy der.

wyze dan, door het beste te kiezen, zich uit hunne nietigheid, en boven de gantfche zigtbaare Schepping, te verheffen tot hunnen geestelyken Oorfprong, in wien de volheid is der tallelooze Waerelden, in de onmeetelyke ruimte des Hecläls, en de onuitputbaare bron van alle de lieflykheden, aan welken de millioenen zyner gevoelige fchepfelen, in die tallelcoze Waerelden, zich verlustigen!

Poogden zy dus dien hoogen trap van eeuwigduurende volmaaktheid te bereiken, waarvoor, in dit ondermaanfche, onder al het bezielde, alleen hunne redelyke natuur vatbaar, ja, waarvoor dit kortstondig aardfche leven de eenige uitgedrukte ftaat van hunne voorbereiding, is! Hoe pligtmaatig, hoe wys, en hoe belang. ryk voor zich en anderen, zouden zy dan beantwoorden aan hunne eeuwige beftemming!

Vrugtelooze wenfchen, nogthars, ten zy dezelve de uitboezemingen zyn van een ieders volvaardigen wil, om, allen ten voorbeelde, overeenkomftig zyner hemelfche Roeping te wandelen: dan eerst met zulk eenen goe den wil en godvrugtige gefteltenisfe- en dan ook ontwyfelbaar, verkrygen dusdanige wenfchen hunne vervullin

ge;

ge; dan ook mogen wy bidden, in de volle verwagting eener gunftige verhooring: Barmhartige Vader van het Menschdom, begenadig uwe kinderen met uw licht en waarheid, en met alle die middelen, welke kunnen ftrekken tot hunne verbetering en heiligmaakinge!

J. D.

VERDEDIGING DER LEERE VAN DE NIEUWERE SCHEIDKUNDIGEN, AANGAANDE DE OORZAAK DER DIERLYKE WARMTE BY HEETELOEDIGE DIEREN.

Door

A. Y P E Y,

voorheen Hoogleeraar te Franeker, thans Geneesheer te Amfterdam.

Scho

choon de begrippen der nieuwere Scheidkundigen, zo in het algemeen, als ten opzichte van de Ademhaaling der Dieren in 't byzonder, allengskens algemeener worden aangenomen, komen 'er echter van tyd tot tyd nog ftukken in het licht, waar in dezelve beftreeden worden. Waar toe, onder anderen, behoort, eene Verhandeling, over deeze ftoffe, van den Heer ROOSE, Hoogleeraar te Brunswyk, geplaatst in het zeventiende Stuk van het Journal der Er findungen, p. 1, en volg., in welke verfcheidene bewysredenen voorkomen, die wel eene nadere overweeging en wederlegging verdienen.

De voornaame reden, waarom de Schryver het, met den Heer BRANDIS, niet wel mogelyk oordeelt, dat de dierlyke warmte in de Longen gebooren, en aan het slagä. derlyk bloed wordt medegedeeld, beftaat hier in: Dat het bloed in de afgelegenfte flagäderen, fchoon het dus een tydlang met de koolftoffe in vereeniging is geweest, nog helrood wordt gevonden; terwyl het bloed der Kroonäderen van het hart, fchoon zo naby aan de longen, reeds eene donkere kleur heeft aangenomen. Voorts, dat 'er in de geneele overige Natuur geene vereeniging van de Koolitoffe met het Oxygène wordt waargenomen, dan in een grooten graad van hette, en dus niets onwaarfchynlyker moet voorko

A 4

men,

.

men, dan dat de geringe warmte der Ademhaaling daar toe in ftaat zoude zyn.

Deeze Redeneering van den Heer ROOSE is zamenge. fteld uit twee deelen, die in 't geheel geene gemeenschap met elkander hebben, en daarom afzonderlyk dienen overwoogen te worden. Wat het eerfte betreft, het verfchil des tyds, geduurende welke het bloed de verfchillende ftammen der flagäderen doorloopt, is, van wegen de groote fnelheid des omloops. der vochten, zo gering, dat het geen aanmerking verdient. Voorts belet de groote fnelheid des bloeds, in de ftammen der vaten, nieuwe combinatien der beginzelen van het bloed, die dus eerst plaats kunnen hebben, wanneer die fnelheid in de kleine vaten merklyk is verminderd, en de deelen des bloeds door de wryving tegen de wanden der kleine vaten, op eene byzondere, en voor ons onbegrypelyke, wyze, kunnen worden veranderd. Dit nu heeft plaats in de engten door welke het bloed uit de Kroonflagäderen van het Hart in de Kroonäderen overgaat; en deeze bedenking is alleen genoegzaam, om het eerfte deel der Redeneering van den Heer ROOSE te ontzenuwen.

[ocr errors]

Het tweede gedeelte der tegenwerping bewyst even weinig. Niets is oppervlakkiger en ongegronder, dan, uit het geen elders al of niet gebeurt, gevolgen te willen trekken tot het geen al of niet, door de bewerktuiging van levende Dieren, kan gefchieden. Nergens wordt Galle in de Natuur bereid, buiten het Dierlyk Ryk; kunnen wy hier uit befluiten, dat zulks ook niet in een levend Dier kan gefchieden, enz.? Wat al of niet, door de Organen van levende Dieren, kan verricht worden, zullen wy dan eerst kunnen bepaalen, wanneer wy ontdekt hebben, wat al door een verfchillend Maak zel, met verfchillende trappen van gevoeligheid en prikkelbaarheid vereenigd, kan volbragt worden.

De Heer ROOSE meent, dat de kragt van zyne tegenwerping nog hier door verfterkt wordt, dat de lucht het frisch gelaaten bloed rood doet worden, zonder warmte te verwekken. Ja hy wil hier uit bedenklyk maaken, of niet de zuivere lucht zich met de Koolftoffe zou kunnen vereenigen, en in koolenzuur overgaan, zonder zyne warmteftoffe los te maaken. Ik vind het waarlyk vry ongerymd, uit de langzaame werking der lucht op de oppervlakte van buitengevaat bloed, eenig gevolg te willen trekken tot de Ademhaaling, in welke iteeds eene zo groote menigte

« PreviousContinue »