Page images
PDF
EPUB

NATUURLYKE HISTORIE VAN DE KWAKER-EEND, EN
HET BRUINETJE..

(Volgens den Heer DE BUFFON.)

Deduitsch Kobelente, Straus-ente, Weisfer drit Vogel

e Kwaker-Eend, in 't Latyn Clangula, in 't Hoog.

een

en Klinger, in 't Zweedsch Knipa en Dopping, in 't Italiaansch Quatti-ecchi, in 't Engelsch Gulden-eye, in 't Fransch Garrot, is eene kleine Eendvogel, met zwarte en witte Pluimadie de Kop is aanmerkelyk door twee witte plekken, aan den hoek des Beks, die van verre twee oogen gelyken, aan de zyde der twee andere geplaatst, van hier ontstaat de Italiaan/che naam, zo veel zeggende als de Vieröogige; de Engelfchen noemen deezen Vogel Goudöog, uit hoofde van de geele goudkleur van de Iris der Oogen. De Staart en de Rug zyn zwart, als mede de groote Vleugelpennen, welker meeste Dekveeren wit zyn. Het benedenfte van den Hals, met het geheele Voorlyf, is fchoon wit: de Pooten zyn zeer kort, en de Vliezen, die de Vingers vereenigen, ftrekken zich tot het einde der Nagelen uit, en zitten 'er aan vast.

Het Wyfje is een weinig kleinder dan het Mannetje; doch verfchilt 'er geheel van in kleuren, die, gelyk men algemeen in het groot Gezin der Eendvogelen heeft waargenomen, veel zwakker en bleeker zyn by de Wyfjes: zy hebben graauw of bruin waar het Mannetje zwart is, en grysagtig waar het Mannetje fchoon wit is; zy derven den groenen weerfchyn aan den Kop, als mede de witte plekken aan den hoek des Beks.

De vlugt van de Kwaker-Eend, fchoon vry laag, is zeer fterk, en maakt een gedruisch in de lugt (*). Deeze Vogel flaat, by het opvliegen, geen geluid, en ichynt zo fchroomagtig niet als andere Eenden. Kleine benden van Kwaker-Eenden ziet men op de poelen, in Frankryk, den geheelen Winter door; maar zy verdwynen met den Voortyd, en gaan ongetwyfeld in het Noorden nestelen: ten minften LINNAEUS zegt, in eene korte Aantekening, in de Fau

(*) Clangula ab alarum clangore, que firmisfire & non fine feno in volatu moventur. ALDROVANDUS.

Fauna Suecica, dat deeze Vogel des Zomers in Zweeden gezien wordt, en zich, dat Jaargetyde, 't welk de broedtyd is, in holle boomen onthoudt.

De Heer BAILLON, die beproefd heeft eenige KwakerEenden in een opgeflooten ftaat te houden, heeft ons de volgende Waarneemingen medegedeeld. Deeze Vogels zyn, in korten tyd, zeer vermagerd, en terstond waren zy onder aan de pooten befchadigd, als ik ze in vryheid liet loopen: zy bleeven den meesten tyd op den buik liggen; maar, wanneer andere Vogels op dezelve aanvielen, verdedigden zy zich moedig: ik kan zelfs verklaaren weinige Vogels zo kwaadaartig gezien te hebben. Twee Mannetjes, die ik laatstleden Winter gehad heb, zogten myn hand, met den Bek te befchadigen, zo dikwyls ik ze wilde opvatten. Ik hield ze in een groote teenen korf, om ze te gewennen aan den gevangen staat, en op het Vogelplein andere Vogels te zien gaan en komen; maar zy gaven in dien gevangen ftaat niets te kennen, dan ongeduldigheid en gramfchap; zy vloogen tegen de tralien der korven aan na de andere Vogels, die hun naby kwamen: met veel moeite had ik dezelve geleerd, Brood te eeten; doch zy weigerden volstrekt alle Graanen.

De Kwaker-Eend, voegt 'er deeze oplettende Waarneemer nevens, heeft het met de Rosfe-Eend gemeen, dat zy op eene moeilyke, bezwaarlyke, en, zo 't fchynt, ímertlyke, wyze op den grond loopt. Ondertusfchen komen deeze Vogels, van tyd tot tyd, op den grond; doch om 'er zich ftil te houden en uit te rusten, 't zy staande of liggende, en 'er een genoegen te fmaaken, 't geen haar byzonder eigen is. De Landvogels voelen, van tyd tot tyd, de behoefte om zich te baaden, 't zy om hunne Pluimadie te zuiveren van het ftof, daar in gekomen, 't zy om aan het Lichaam eene uitzetting te geeven welke de beweeging daar van gemaklyker maakt; zy geeven, uit het water komende, door hunne vrolykheid te kennen, welk eene aangenaame gewaarwording hun ftreelde: by de Watervogelen, in tegendeel, en bovenal by die zich langen tyd in 't water onthouden, geeven de natgeworden vederen, in 't einde doortrokken, ongevoelig doorgang aan 't water, dat ten laatften tot op de huid moet doordringen: deezen hebben een Lugtbad noodig, 't welk hunne Leden, door de vogtigheid te zeer ontspannen, opdroogt, en doet inkrimpen: zy komen, met de daad, op

Het

den oever, om dit drooge Bad, 't geen zy zo zeer behoe ven, te gebruiken: de vrolykheid, welke als dan in hunne Oogen fpeelt, en eene zagte schudding van den Kop, geeven te kennen, welk eene aangenaame gewaarwording zy fmaaken: maar, deeze behoefte voldaan zynde, en op alle andere tyden, komen de Kwaker-Eenden en de RosfeEenden niet gaarne op het Land, bovenal vermyden zy daar op te gaan, 't welk haar eene groote vermoeidheid fchynt te veroorzaaken: en, in de daad, gewoon zich in het water te beweegen by kleine zetten, welker aandryving af hangt van een vlugge en fchielyke beweeging der pooten, brengen zy die hebbelykheid op den grond mede, en gaan 'er niet dan hortende; zo fterk met de breede pooten op den grond flaande, dat haar loopen 't zelfde geraas maakt als een handgeklap. Zy behelpen zich met haare Vleugelen om het evenwigt te bewaaren 't welk zy ten allen oogenblikke verliezen; en, indien men ze jaagt, vallen zy vlak, de pooten agteruit ftrekkende. Daarenboven worden de pooten binnen korten tyd, met op den grond te loopen, befchadigd. fchynt, derhalven, dat deeze Vogelfoorten alleen voor 't water gefchapen zyn, en nimmer het getal zullen kunnen vermeerderen van de Volkplantingen, welke wy daar uit gehaald hebben, om onze Vogelperken te voorzien. in 't Fransch Het Bruinetje, in 't Latyn Glaucius, Morillon, in 't Hoogduitsch Schilt-ent, Skil-ent en Lepel-ganz, in 't Engelsch Spoon bill duck, is een klein aartig Eendje, dat, als men 't zelve in rust ziet, geene andere kleuren 't oog biedt, dan een langen blaauwen Bek, met een zwart kapzel en een mantel van dezelfde kleur, wit aan de Borst en Buik, en het bovenfte der Schouderen: dit wit is net en zuiver, en al het zwart fchitterend en uitsteekend door een purperen, en rosagtig groenen, weerfchyn; de Pluimen agter aan den Kop vormen zich tot een Kuif; dikwyls is het benedenfte gedeelte van het zwart op de Borst met wit gegolfd: en in deeze foort, gelyk ook by andere Eenden, zyn de kleuren onderhevig aan zekere veranderingen, die geene foortlyke onderfcheidingen uitmaaken, en alleen aan een enkelen Vogel behooren.

Wanneer het Bruinetje vliegt, vertoonen zich de Vleugels als met wit geftreept; dit wordt veroorzaakt, door zeven Vleugelpennen, die voor een gedeelte deeze kleur hebben; het binnenfte gedeelte der Pooten en Schenkelen

is

[ocr errors]

is roodagtig, het buitenfte zwart: de Tong is zeer gevleescht, en aan het agtereinde dermaate opgezet, dat die Vogel twee Tongen fchynt te hebben. BELON houdt het Bruinetje voor den Glaucion der Grieken; dewyl hy geen Vogel gevonden heeft, wiens Oog een zo groene Fleur heeft: en, in de daad, de Glaucion, by ATHENEUS, draagt dien naam, uit hoofde van den zeegroenen kleur der Oogen.

Het Bruinetje onthoudt zich doorgaans in meiren, en op rivieren, en komt, volgens BELON, bykans allerwegen voor; volgens LINNÆUS, vindt men de Bruinetjes ook aan den zeekant. Zy duiken zeer diep in 't water, en weeten 'er zich lang onder te houden. Zy aazen op kleine vischjes, fchaal-en fchulpvisfchen, als mede op waterplanten. Zy zyn min wantrouwend, en min gereed om weg te vliegen, dan de wilde Eendvogel: men kan ze naderen tot op een snaphaanfchoot, als zy op de meiren zwemmen, en nog beter op de rivieren als het gevroozen heeft. Opgevloogen zynde, maaken zy geen lange zydlingsche wendingen.

De Heer BAILLON heeft ons zyne Waarneemingen op het Bruinetje, in den gevangen ftaat, medegedeeld. De kleur van het Bruinetje, fchryft hy, de wyze van balanceeren in 't voortloopen, den Kop bykans recht over einde houdende, geeven 'er een te zonderlinger voorkomen aan; daar de fchoone kleur van den helder blaauwen Bek, altoos tegen de Borst gehouden, en de groote fchitterende Oogen, op het zwart der Pluimadie zo zeer affteeken.

Het Bruinetje is vrolyk van aart, en kan geheele uuren lang, gelyk de Eend, flobberen. Ik heb 'er veele, met gemak, tam gemaakt, en by myne Vogelen gehouden: zy werden, in korten tyd, zo gemeenzaam, dat zy in de keuken, en elders, binnen traden: men hoorde ze eer men ze zag, ter oorzaake van het geraas, 't geen zy by elken tred maakten; de breede pooten op den grond nederzettende. Nooit zag men ze meer dan noodig loo pen, 't geen ten blyke ftrekt, dat zy niet dan met moeite zulks verrigten; ligt worden de pooten befcha digd; niet te min hielden zy zich een geruimen tyd zon der te vermageren, en zouden zeer lang kunnen geleefd hebben, indien de andere Vogels ze min mishandeld hadden. Ik heb, voegt 'er de Heer BAILLON nevens, my meer dan dertig Bruinetjes aangeschaft, om te zien, of de Kuif, die by zommige zeer zigtbaar is, een byzonder foort

uitmaakte, en ik heb ontdekt, dat het een cieraad is van alle de Mannetjes (*). - Daarenboven zyn de Jongen, in den eerften tyd, vuil graauw; deeze Pluimadie behouden ze tot den ruityd, en krygen de fchitterende zwarte kleur niet, dan in het tweede jaar: ook is het dan eerst, dat de Bek blaauw wordt. De Wyfjes zyn altoos min zwart, en hebben nooit Kuiven.

(*) Ik heb 'er, fchryft my de Heer HEBERT, gedood, die op den Kop eenige Vederen hadden, langer en breeder dan de andere, en die een weinig zigtbaare Kuif vormden; ik heb andere gedood, by welke ik niets dergelyks befpeurde.

NATUURLYKE HISTORIE EN HUISHOUDING DER HONIG

BYEN. Door JOHN HUNTER, Esq.

(Uit de Philofophical Transactions. Part. 1. for 1792.)

De

(Vervolg en Slot van bl. 231.)

Van de Stem der Byen.

e Byen mogen gezegd worden een Stem te hebben. Zeker zyn ze in ftaat, om verfcheide klanken te vormen. Zy geeven een geluid, wanneer zy vliegen, 't geen zy naar de omstandigheden kunnen veranderen. Wie gewoon is met Byen om te gaan, kan onmiddelyk uit het geluid opmaaken, wanneer een By een aanval doet. Het gefchied waarfchynlyk met haare wieken. Men ziet de Byen, aan den ingang van de Korf, met den buik eenigzins op geheeven, de wieken beweegende, geluid flaan. Maar zy brengen een geluid voort, dat van de wieken niet af. hangt: want als een By geheel met Honig overfmeerd is, derwyze dat de wieken zamenkleeven, flaat zy een onaangenaam en fchril geluid. Om dit verder te beproeven, en my beter hier van te verzekeren, hield ik eene By met een nyptangetje by de pooten, en zy floeg dat onaangenaam geluid, fchoon de wieken volkomen ftil waren. Ik herhaalde de proeve in 't water, maar toen gaf de By geen geluid, voor dat zy vry veel getergd was; toen hoorde ik het weder op denzelfden toon; en ik nam waar, dat het water, of liever de oppervlakte, aan de opening van een lugtbolletje, beneden aan de wiek, in

een

« PreviousContinue »